Wat de afgelopen tijd onder u verkondigd is
Lezen Psalm 104.
Zingen Psalm 69: 6.
Zeer opmerkelijk lezen wij in Jozua 10: 18 en 19: "Zo zei Jozua: Wentelt grote steen voor de mond der spelonk en stelt mannen daarvoor om hen te bewaren. Maar staat gijlieden niet stil, jaagt uw vijanden na en laat hen in de steden niet komen".
Mijn toehoorders, wij vinden in dit kapittel beschreven de strijd van Jozua tegen de vijf Koningen der Amorieten. In welken strijd de Heere zo kennelijk de elementen gebruikte tot bevrijding Zijns volks en vernietiging hunner vijanden. Want toen de Amorieten voor het aangezicht der kinderen Israëls vluchtten en zij in de afgang van Beth-horon waren, zo wierp de Heere grote stenen op hen van de hemel tot Azéka toe, dat zij stierven.
En nadat Jozua tot de Heere gesproken had, stond de zon stil te Gibeon en de maan in het dal van Ajalon, totdat het volk zich aan zijn vijanden gewroken had. En, zo staat er: de zon stond stil in het midden des hemels en haastte niet onder te gaan omtrent een volkomen dag. En er was geen dag aan dezen gelijk voor hem noch na hem, dat de Heere de stem eens mans alzo verhoorde, want de Heere streed voor Israël.
De vijf Koningen waren echter gevloden en hadden zich verborgen in de spelonk bij Makkéda.
En wat zei Jozua, toen hem dat geboodschapt werd? "Haalt ze er eerst uit en doodt ze, dan behoeven we niet langer te vechten?"
Nee, hij zei: "Wentelt grote steen voor de mond der spelonk. dan kunnen ze niet ontvluchten, maar gij, staat niet stil, jaagt de vijanden na". En zij deden alzo totdat ze vernield waren en de kinderen Israëls geëindigd hadden een zeer grote slag te slaan.
Nadat nu al het volk in vrede tot Jozua wedergekeerd was, zei hij: "Opent nu de mond der spelonk, brengt de vijf koningen uit en doodt ze". En zij deden alzo.
Wat willen wij naar aanleiding van deze geschiedenis zeggen, volk? Wij wilden uw aandacht vestigen op de grote lering die in deze geschiedenis ligt, tot nut van elk kind des Heeren, in verband met hun geestelijke vijanden van binnen.
Jozua wist wel dat het niet genoeg was, al gingen de vijanden op de vlucht, want gevloden vijanden zijn geen gedode vijanden. Daarom liet hij de koningen bewaren en eerst hun legers achterhalen om ze te vernielen. Toen dat gebeurd was, keerde hij echter naar de gevangenen terug, want hij wist ook wel, dat gevangen vijanden niet moeten blijven leven, wie weet, ze mochten eens kans vinden om los te komen en te ontvluchten! Nee, hij liet ze doden, al waren 't koningen, wierp hun lijken in de spelonk, zette er grote steen voor en, staat er zo nadrukkelijk: "Die daar zijn tot dezen zelfden dag". Als tot waarschuwing en baken voor alle nageslachten, om toch nooit zelfs overwonnen vijanden te laten leven.
Zo zijn ook de verdorvenheden in Gods volk, al zijn het in zeker opzicht overwonnen vijanden, toch lang altijd geen gedode vijanden.
Het kan gebeuren dat een ziel, die genade van God ontvangen heeft, een tijd in zijn leven doormaakt, dat het schijnt of al de verdorvenheden in zijn hart geheel onder liggen. Zodat ze als de overwonnen koningen in de spelonk zijn, die niets meer konden uitrichten. Dat kan voor die tijd een gemakkelijk en aangenaam leven geven. Zelfs zou zo'n mens wel eens gaan denken zéér veel genade te bezitten, zoveel dat nu de zonde, de wereld, vlees en bloed geen vat meer op hem hebben. Maar ... hij kent door oefening nog niet, dat tijdelijk gevangen vijanden geen gedode vijanden zijn, en een slapend roofdier in zijn aard hetzelfde is dan een wakend, alleen voert het in slapende toestand zijn macht niet uit.
Nu kan het onder Gods toelating gebeuren, na dat de zonde in zijn werking tijdelijk wat stil gelegen heeft, echter na korten of langen tijd het blaadje omdraait. De verdorvenheden beginnen zéér krachtig te werken en een geheel ander leven openbaart zich. Ja, soms gaat het zover, dat schijnbaar nu de genade geheel onderligt en zelfs krachteloos om iets tegen die machten te beginnen.
In de meeste gevallen veranderen dan ook de gedachten van zo'n ziel en in plaats dat hij uit z'n aangenaam leven besloot grote genade te bezitten, gaat hij nu uit de overstelping der zonde (inwendig) besluiten geheel geen genade te bezitten. Want, zo redeneert hij, zoiets kan niet met genade bestaan! Ongeoefend als hij is, weet hij niet, dat God hem door inwendige ontdekking wil leren zichzelf te kennen.
Hij laat in Zijn alwijsheid toe dat de zonde, de wereld en zijn eigen verdorven hart, als vijanden van God en zijn ziel, hun kop opsteken, niet opdat hij de zonden zou gaan doen, maar opdat hij ze door ontdekking en waarneming van binnen zou gaan kennen. Nooit dus om ze te gaan uitleven, maar door inleving te leren dat gevloden vijanden geen gedode vijanden zijn. Om nu naar het voorbeeld van Jozua niet stil te blijven staan, maar ze na te jagen totdat ze verdaan zijn. Want hij liet ook de koningen niet in de spelonk. Nee, hij riep ze er uit. Men zou zeggen: ze zaten daar toch veilig en konden niemand meer kwaad doen. Maar toch liet Jozua hen er uit halen, niet om hun de vrijheid te geven, maar om ze te doden.
Zo laat de Heere wel eens toe, dat de verdorvenheden uit de spelonk van ons hart komen, waar ze tijdelijk soms stil gelegen hadden. Nooit echter wil Hij dat wij toelaten dat de verdorvenheden nu hun voldoening krijgen - nee, die koningen hadden ook wel liever eruit gekomen om te leven, maar - de bedoeling was hun te laten sterven. De Heere laat ze boven komen, om Zijn volk de schadelijkheid ervan te leren kennen en het nut der doding. Ook ter oefening dat zelfs vergeven zonden hun kwellende macht niet verloren hebben, maar dan te leren wat de apostel zegt in Rom. 6: 6: "Opdat wij niet meer de zonde dienen, maar het lichaam der zonde te niet gedaan worde". Nu moeten zij gaan leren, dat niet alleen Christus voor de zonde gekruist is, maar dat ook de zonde in hen gekruist moet worden. En dat niet slechts zij der zonde, maar ook de zonde in hen moet sterven. Niet alleen overwonnen koningen in de spelonk bewaren, maar ze eruit halen om ze te doden.
Zo wil de Heere Zijn volk leren, hoe nodig het is door inleving zichzelf te kennen, en alzo te leren beoefenen door de Heilige Geest de werking des lichaams te doden, Rom. 8:13.
Helaas, hoe weinig oefening is hiervan onder Gods volk, Hoe vaak is men bezig in eigen kracht, en, zo men meent, met behulp der ontvangen genade de zonde en de oude natuur te doden. En naarmate hem dat gelukt of mislukt, gaat hij besluiten veel of weinig genade te bezitten.
Hoe weinig oefening is er, dat juist hoe groter genade in de ziel verheerlijkt wordt, des te levendiger vaak de zonde zich in haar kwellende macht openbaart!
Ik zeg nogmaals: Nooit om haar uit te leven en zo in de gevaarlijke stromen der Antinomianen te geraken; maar integendeel te leren ze door de kracht des Geestes te doden en zo Christus' gerechtigheid niet alleen voor hem, maar ook in hem nodig te krijgen.
En eindelijk toehoorders, om ook te leren waar de dood alleen Gods kinderen volkomen van verlossen zal. Want immers de heiligmaking zal altijd, ook in de verstgevorderden, nog maar ten dele zijn in dit leven. Wel zegt Paulus, door de Heilige Geest, in Rom. 6: 12 en 13: "Dat dan de zonde niet heerse in uw sterfelijk lichaam, om haar te gehoorzamen. Stelt uw leden niet der zonde tot wapenen der ongerechtigheid, maar stelt uzelven Gode, als uit de doden levend geworden zijnde."
Hieruit zien wij dus duidelijk, dat in ieder uitverkorene een aanvang der doding der zonde zal plaats hebben. Maar ten volle zal dit in dezen staat niet kunnen. Waarom ook iemand[1] ergens uitdrukt: "De begraafplaats der verdorvenheid des mensen zal men niet eerder vinden, dan vlak voor de Poort des Hemels".
Daar eerst, en niet eerder, zullen zij volkomen afgelegd worden. Want hoewel ze haar heersende macht over de uitverkorenen verloren hebben, nochtans niet hun kwellende macht. Alleen door de natuurlijken dood zullen zij eens volkomen van alle in" en uitwendige vijanden verlost kunnen worden.
Van de betrekking nu, welke de Kerk op aarde, in een levenden stand, op die volkomen bevrijding van hunzelf, wereld, duivel en zonde hebben kan - en het verlangen dat ze daaromtrent te kennen geeft, eindigend in de lof des Heeren over haar verlossing - wensen wij samen in dit uur met u te beluisteren, naar aanleiding van de u voorgelezen Psalm. Psalm 104 en daarvan het 34ste en 35ste vers. Waar wij aldus lezen:
"Mijn overdenking van Hem zal zoet zijn, ik zal mij in de Heere verblijden.
De zondaars zullen van de aarde verdaan worden en de goddelozen zullen niet meer zijn. Loof de Heere mijn ziel. Hallelujah!"
Maar vooraf zoeken wij het Aangezicht des Heeren.
Zingen Psalm 68: 6.
Mijn toehoorders, wij zouden de inhoud van deze tekst kunnen noemen:
"UIT het geloof, DOOR het geloof, God te loven", en wensen daarin nader stil te staan bij drie hoofddelen:
1. Wat de Kerk op aarde in een zuiveren stand van het nieuwe leven zegt, n.l.: "Mijn overdenkingen van Hem zullen zoet zijn".
2. Wat de Kerk zegt in de oefening der heiligmaking, met betrekking tot de doding der zonde, n.l.: "De zondaars zullen van de aarde verdaan worden".
3. De lof der Kerk in het gezicht der aanstaande volkomen verlossing door de natuurlijke dood, n.l.: "Loof de Heere, mijn ziel. Hallelujah".
Om dan ten 4e met een woord van toepassing te eindigen.
Gave ons de Heere in spreken en horen Zijnen zegen ten leven. Amen.
Wij hebben samen in deze Psalm kunnen beluisteren de wondere schepping Gods, door de Psalmist verhaald, bezongen en geprezen. Hij begint in vers 1 met de woorden: "Loof de Heere, mijn ziel! O, Heere, mijn God, Gij zijt zeer groot, Gij zijt bekleed met Majesteit en Heerlijkheid".
En vervolgens gaat hij Gods grootheid als Schepper van al het geschapene nu vertellen en verheerlijken. Toch blijft hij niet in de schepping of schepselen hangen, maar, evenals hij met de lof des Heeren begonnen was, klimt hij vooral in het slot omhoog, door de schepping tot de Schepper, en zegt dan eindelijk in vers 34: Mijn overdenkingen van Hem zullen zoet zijn, ik zal mij in de Heere verblijden.
Hij spreekt deze woorden niet twijfelachtig uit, maar met grote beslistheid. Beide in tegenwoordige en toekomende tijd zegt hij in volle zekerheid: Mijn overdenkingen zullen zoet zijn en ik zal mij verblijden.
Hij zegt deze geloofstaal niet in een kwijnende toestand, maar in een levende stand zijner ziel. Want hoort, hoe hij verder gaat: De zondaars zullen van de aarde verdaan worden, en de goddelozen zullen er niet meer zijn. Ook deze woorden zegt hij niet in de verleden zin: ze zijn al verdaan geworden; nee, hij spreekt geheel in het geloof, door het geloof en zegt uitsluitend in de toekomende tijd: zij zullen verdaan worden. Als wilde hier de Psalmist zeggen: hoewel de vijanden nu nog niet verdaan zijn, evenwel zullen zij het zeker worden. En dus doelt hij hierin op de natuurlijke dood, waardoor hij eens van zichzelf en alle vijanden zal verlost worden.
Hoe hij nu bij tijden, als zijn ziel levendig gesteld is, naar dat ogenblik verlangt, blijkt ons uit het slot van onzen tekst, wanneer hij na de woorden: "De goddelozen zullen er niet meer zijn", gaat zeggen: "Loof de Heere, mijn ziel. Hallelujah!"
Immers, hij zal voor de weldaad, om te mogen sterven: "Loof de Heere" zeggen. En, na de dood zal in de hemel het Hallelujah, niet meer eindigen. Dit als een kort overzicht van de drie punten waarin we onze tekstwoorden hebben verdeeld.
Wij zouden echter in verband met deze drie punten ten tweede male vier zaken kunnen noemen:
1e. De persoon die spreekt is persoonlijk. Hij zegt: mijn.
2e. De daad die hij doet, dat is: overdenken.
3e. De beslistheid waarmee hij zich uitspreekt; hij zegt: ik zal.
4e. Van welke aard die overdenkingen zijn, ze zullen zoet zijn.
Wat ons eerste punt betreft, dan kunnen wij beluisteren dat de Psalmist hier persoonlijk blijft en zegt: Mijn. En wat profijt lag daar voor zijn ziel in, toehoorders, dat hij niet zegt: zijn of uw overdenking, maar: mijn? O, daar vloeit uit voort, dat zijn eigen ziel de vreugde en het profijt van deze overdenking had. Want omdat deze gedachte in zijn ziel plaats had, zegt hij: mijn overdenking.
Ten tweede was 't niet slechts een enkele voorbijgaande gedachte, die plotseling opkwam en vluchtig weer verdween, nee, er ligt in deze woorden een bestendigheid. Ze waren ook niet duister of verward, of zo dat hij zelf niet wist hoe, nee, hij zegt zo nadrukkelijk: ze zullen zoet zijn. Mensen, dit is de beste en meest profijtlelijkste stand die de kerk van God op aarde hebben kan, n.l. om goed en zoet van God te denken.
Hebt u ooit zwaarder kruis in uw leven gekend, volk des Heeren, dan dit niet te kunnen? Ik weet wel, dat er vele dagen soms doorgebracht worden, waarin 't juist het omgekeerde is, en waarin de ziel meer aansluiting vindt in de overdenking van Asaf in Psalm 77: "Dacht ik aan God, zo maakte ik misbaar, peinsde ik, zo werd mijn ziel overstelpt". Dan zijn de overdenkingen van Hem niet zoet en haar overpeinzingen ver van liefelijk. Maar wat is in zulk een toestand nu juist het benauwde voor de ziel? Dat ze hard en laag van God gaat denken; dat is haar het ergste, want dat is de dood voor 't nieuwe leven.
't Gebeurde eens een kind des Heeren, dat hij zwaar bezocht werd in zijn huisgezin. Zó zwaar, dat op zekeren dag drie dokters in zijn huis aanwezig waren vanwege de ernstige toestand waarin zijn kinderen verkeerden. 't Werd hem zo bang, dat hij naar buiten liep en uitriep: "O, God, de toestand van mijn arme kinderen is erg, dat weet U. Maar dat ik nu hard van U ga denken, dat is nog 't ergste van alles".
En op datzelfde ogenblik behaagde 't God zijn hart te breken, zodat hij in de dadelijkheid met alles onder God mocht komen, en nu kon hij niet langer meer hard of kwaad van Hem denken ook. Toen hij even later weer in huis kwam had het de Heere behaagd ook in de uitwendige toestand een gunstige wending te geven, en vond hij zijn kinderen veel beter.
Dáár alleen kan toch het ware leven adem halen, om steeds goed van de Heere te denken, maar laag en onwaardig van zichzelf.
Wij zeiden: De Kerk zegt hier persoonlijk "Mijn" en daarin ligt haar profijt. Immers wat nuttigheid zou 't voor mij zijn, al denkt de hele wereld goed van God, maar ik kan het niet? Juist daarin ligt haar troost dat zij zeggen kan "Mijn overdenkingen".
En, toehoorders, waar denkt u, zou toch wel de oorzaak liggen, dat de overdenkingen van de Psalmist, en met hem van de hele Kerk, zo zoet van God zijn mag, en zij zich in Hem verblijden mogen? Daar is grote oorzaak voor!
O, dat is nu alleen mogelijk, omdat God eerst aan hen gedacht heeft, eer zij aan Hem konden denken. Daarom is de gedachte in dezen Psalm uitgedrukt niet de allereerste gedachte. Nee volk, lees dan in Jeremia 11: 29, waar de grondslag van deze lof des Heeren ligt! Wat zegt de Heere daar? "Ik weet de gedachten, die Ik over u denk, spreekt de Heere, gedachten des vredes en niet des kwaads".
Dit is nu het fundament waar alles op vast ligt. En wat Is nu de echo of weerklank in de Kerk van die Godsgedachte? Nu zegt de levende Kerk met David in Psalm 139. Daarom, hoe kostelijk o God, zijn mij uw gedachten, hoe machtig vele zijn haar sommen!
Als vrucht van die gedachte Gods, oorspronkelijk in de eeuwigheid, kon nu de Psalmist zeggen door genade in de tijd: Mijn overdenkingen van Hem zullen zoet zijn, en tot verdubbeling voegt hij er achter: Ik zal mij in de Heere verblijden. Als een ziel door genade verwaardigd wordt met het oog des geloofs een blik te slaan in die Godsgedachte van eeuwigheid, wat die gedachte voor de Kerk in 't algemeen en ieder uitverkorene in 't bijzonder geweest is, dan heeft zij in verootmoediging nog nooit zo laag gebukt, en doet haar zeker in wegzinkende verwondering uitroepen: O, die eeuwige Soevereine gedachten Gods, zouden dan nu mijn overdenkingen van Hem niet zoet zijn? Is het dan wonder dat de Psalmist hier niet blijft hangen in de schepping, maar opklimt tot de Eeuwigen Schepper?
Mijn toehoorders, hebt u er wel eens op gelet dat Salomo niet zegt: Gedenk aan een Schepper, of aan de Schepper, maar dat hij de nadruk legt persoonlijk: Gedenk aan uwen Schepper. Dat zal eenmaal tot eeuwige veroordeling van alle goddelozen zijn, nooit aan hun Schepper gedacht te hebben. Maar daar tegenover voor de rechtvaardigen tot eeuwige blijdschap, dat 't waarlijk hun Schepper was waarvan de overdenkingen nu zo zoet zijn.
Merkt u ook in deze besliste uitspraak van de Psalmist, dat hij geen Remonstrant is? De Remonstranten zeggen: al wat vroeger eens gebeurd is kan overgaan en het latere kwaad kan het vroegere goed geheel verstikken; en leren zo de afval der heiligen.
Nee (zegt de Kerk hier) beide in tegenwoordige en toekomende zin zal ik mij in de Heere verblijden, er is geen afval der heiligen mogelijk. De dichter in de oude rijm zingt ervan in Psalm 68: 3,
Verblijdt u in God met ootmoed
Hij is der wezen Vader goed
En een Beschermer krachtig.
Misschien is er iemand die denkt: als de Kerk altijd zo verheugd is en steeds al maar goed van God kan denken, dat is een gemakkelijk leven. Ondervinden zij nooit geen druk of ellende meer na hun bekering?
Ja volk, dat zullen zij zeker ondervinden en er ieder op zijn beurt wel achter komen ook. Maar, dat behoeft altijd de zoete gedachte van God niet weg te nemen!
De Psalmist spreekt hier in dezen Psalm niet over de tingestalten in de Kerk, noch over 't geen het maar al te vaak is, maar over de waren stand van 't nieuwe leven. De naamchristen verblijdt zich wel in de gaven, maar nooit in God. Hij verblijdt zich wel in zijn eigen gedachten, maar nooit in Gods gedachten. Mogelijk denkt u: Mag men zich dan niet in de genade van God, en door de genade, in elkaar verblijden?
Zeker volk, maar alleen in God. Alle goede gaven en volmaakte giften zijn van de Vader der Lichten afdalende en daarom komt Hem ook de eer toe van de eerste erkenning. Alle vreugde in de gaven alleen is een belediging voor de Grote Gever en Schepper. Daarom zegt de Kerk van de ouden dag: Al wat ik spreken zal, en mijn gedachten al, laat U Heer' welbehagen.
Gods volk mag zich wel in elkaar verheugen, maar: alleenlijk in de Heere. Zij mogen en moeten elkaar ook wel liefhebben, maar zover ze Zijn Beeld in elkander zien uitkomen en terugvinden. Die liefde alleen is geen afgoderij, want zij begint en eindigt in God Zelf. Maar zodra wij elkaar gaan liefhebben buiten dat Beeld om, is 't afgoderij en leidt tot vleselijk opgaan in elkander, tot oneer van God en schade van onze zielen. Maar hier verblijdt zich de Psalmist in een zuivere stand der ziel, waarin bij aanvang dat Goddelijke Beeld weer hersteld is door de toegepaste Gerechtigheid, Heiligheid en Goddelijke kennis van Christus.
Toch zal de Kerk onder de zuivere bewerkingen des Geestes weer niet blijven hangen in de beginselen van deze, om hier nu op te gaan rusten en leven, en alzo in de blijdschap en genieting daarvan in stilte hun dagen doorbrengen.
Nee, er zal een honger naar meerdere kennismaking zijn. "Verzadigd met Uw Goddelijk Beeld," dat is het doel van elke levendgemaakte ziel.
2. Maar, om dat nu eenmaal te bereiken zullen zij moeten passeren 't geen we in het tweede deel van onze tekst beluisteren, n.l.: De zondaars zullen van de aarde verdaan worden en de goddelozen zullen er niet meer zijn. Want dan eerst zal zij uit volle borst kunnen zeggen: 'Loof de Heere, mijn ziel. Hallelujah.
Heeft het uw aandacht wel eens getrokken, volk des Heeren, waarop de Kerk hier "Hallelujah" zegt? Was het op haar blijdschap? Of als een dankzeggen op haar genade? Nee, maar zij looft de Heere, dat de zondaars van de aarde verdaan zullen worden en de goddelozen er niet meer zullen zijn. Op dat feit zegt haar ziel: Hallelujah.
Het was in de dadelijkheid wel niet voltrokken, want ze spreekt in toekomende zin. Maar ze zegt het als een taal des geloofs, met grote beslistheid: Zij zullen. O, daar haakt het nieuwe leven naar, dat alle zondaars eens voor altijd verdaan zullen worden. En op welke zondaars heeft zij hier het oog? Had ze zo'n last van de boze wereld rondom haar? Of van onbekeerde familieleden of buren?
Nee toehoorders, de zondaren en goddelozen van binnen, haar eigen ongedode deel, daar heeft ze voornamelijk het oog op. En daar alleen kan ze door de natuurlijke dood van verlost worden en daar zegt nu haar ziel Amen op. Loof de Heere. Om dan straks, direct na die aflegging voer eeuwig het volmaakte Hallelujah te zingen.
Hebt u ooit wel eens gelet in het lezen van Gods Woord op de wondere aansluiting der Hallelujah's tussen de strijdende Kerk op aarde en de triomferende Kerk in de hemel? Hier in onze tekst zegt de Kerk onder het Oude Testament Hallelujah op 't vergaan der vijanden en verlangt ze naar dat ogenblik, om naar ziel en lichaam er van verlost te worden. Maar leest daarmede in verband wat er staat van de triomferende Kerk in het Nieuwe Testament. U ziet dan helder uitkomen de directe aansluiting der uitverkorenen in de hemel, met het deel der uitverkorenen nog op aarde. We lezen in Openbaring 19: 1: "En na dezen hoorde ik een stem als een grote schare zeggende: Hallelujah! De zaligheid en de heerlijkheid en de eer en de kracht zij de Heere onzen God".
In deze woorden ligt een volmaakte blijdschap der verloste zielen opgesloten. Gevoelt u nu de overeenkomst tussen de strijdende Kerk, die hier in beginsel van die zelfde blijdschap uitroept: Ik zal mij in de Heere verblijden?
Maar alleen zal hun blijdschap eerst dáár onbepaald, door het licht dat van Zijn aanzicht straalt, ten hoogste toppunt stijgen.
De triomferende Kerk geeft ook reden op van die blijdschap. Want zeggen zij in vers 2, "Zijn oordelen zijn waarachtig en getrouw en zij zeiden ten tweede male "Hallelujah". En haar rook gaat op tot in alle eeuwigheid".
Daar was dus de vernietiging der vijanden volkomen. Toen vielen de 24 ouderlingen en de 4 dieren neder en aanbaden God, Die op de troon zat, zeggende voor de derde maal: "Hallelujah".
Ziet u, toe hoorders, de heilige harmonie tussen de strijdende Kerk op aarde en de triomferende in de hemel? De zoete samenstemming in de lof des Heeren over het vernietigen der vijanden?
Zo vinden wij nog een punt van overeenstemming tussen de Kerk, onder het Oude en nieuwe Testament, op aarde en in de hemel. Niet alleen over de verdelging der vijanden, maar ook over de wraak. In Psalm 94 zegt de Kerk: "O God der wrake, Heere, God der wrake, verschijn blinkende. Hoe lang zullen de godlozen, o Heere, hoe lang zullen zij van vreugde opspringen?"
Hoort nu dezelfde uitroep in de triomferende Kerk terug in Openbaring 6: 9. "En ik zag onder het altaar de zielen die gedood waren om het Woord Gods en om het getuigenis dat zij hadden. En zij riepen met een grote stem zeggende: "Hoelang, o Heilige en waarachtige Heerser, wreekt U ons bloed niet van degenen, die op de aarde wonen?"
Ziet u wel, toehoorders, de volmaakte overeenstemming, de schone harmonie in willen en wensen tussen de twee delen der kerk. 't Ene strijdend op de aarde, gebukt onder het lichaam der zonde en des doods. En het andere deel triomferend, volmaakt verlost van alles!
O, de vromen zullen de aarde erfelijk bezitten, maar het zaad der godlozen zal uitgeroeid worden. Loof de Heere, mijn ziel. Hallelujah!
Alleen het naakte geloof in een levendgemaakte ziel werkzaam, kan in oprechtheid met deze wens der triomferende Kerk aansluiten.
Hoe menigmaal zuchten Gods kinderen hier, bezwaard zijnde over geliefde aardse betrekkingen, kinderen, ouders of andere familieleden. Hoe smeken zij soms niet dagen en nachten om hun welzijn. Ook al leven zij zich uitwendig als vijanden uit, zoals we dat in onzen grondslag allen zijn. Ja mensen, we zijn het allen, maar alleen genade leert het ons overnemen.
Maar straks, o dan zal er niet meer gezucht en gesmeekt worden voor vijanden, al zijn het onze liefste betrekkingen, Nee, dan zal er een overeenstemming zijn met Gods heilige wil, die nu Zijn Raad gaat uitvoeren. Ze zullen heilig verenigd wezen dat God opstaan zal tot de strijd en alle haters wijd en zijd zal verjagen, verstrooien en doen zuchten. Van harte zullen zij Gods zijde kiezen, en waarom?
Omdat ze ook zichzelf als vijand voor God overgekregen hebben. Ze hebben het eerlijk voor Hem verloren, volk en ze willen 't weten ook. Hij heeft ze ingewonnen, dat ze als zondaars rechtvaardig van de aarde verdaan moesten worden. En zo stemmen ze met David in: Zoude ik niet haten die U haten? Ik haat ze met een volkomen haat, tot vijanden zijn ze mij. En daar sluiten ze zichzelf ook bij in.
Maar na de natuurlijke dood, als alle vijanden des Heeren vernietigd zijn, dan kan het levende deel, dat nu een verloste ziel is, de adem eerst vrij door halen, en haar Hallelujah's in volle Godverheerlijking aanheffen. Dat zal eenmaal voor de Kerk van God wat zijn!
Toehoorders, is het ook zo voor u en mij?
Wij hebben gezegd: Gedenk aan uw Schepper. Hebt u er ooit bij stil gestaan, dat God, die van ieder onzer de persoonlijke Schepper is, nu door de zonde ons ieder persoonlijk ten Rechter is? Dat zal niet meevallen, om eenmaal onzen Schepper als onzen Rechter te zullen ontmoeten.
En toch zal ieder schepsel, hoofd voor hoofd, dat eenmaal ondervinden. "Hetzij door bekering, hetzij door de dood". De heilige Schepper zal naar Zijn Beeld vragen. Het volmaakte Goddelijk Beeld, waarmee Hij ons op de aarde schiep. En omdat wij in moedwil door de zonde dat verloren hebben, is Hij rechtvaardig onze Rechter geworden en kan in alle billijkheid Zijn Beeld van ons eisen.
Dat is nu het wonder, dat Hij in Christus dat Beeld weer in Zijn volk herschept. En dus door Christus Zijn Beeld weer in Zijn uitverkoren erfdeel terug ziet. Zo komt het, dat Hij nu voor dat volk niet alleen hun Schepper, hun Rechter, maar ook nu weer hun Vader is. Daarom zullen zij eenmaal verzadigd worden met dat Goddelijk Beeld, dat ze hier bij aanvang reeds terug ontvangen hebben. Iedere uitverkorene zal in de tijd zijn Schepper eens als Zijn Rechter leren kennen, want als zodanig Hij Zich in de ziel openbaren. Als Rechter zal Hij ze door de Heilige Geest leren, dat ze Zijn Beeld missen en Zijn gunst verzondigd hebben. Die Heilige Geest zal hen leren hun Rechter om genade te bidden.
't Is echter niet te neggen, hoe zo'n ziel dan over de aarde loopt in de zuivere ontdekking van het Godsgemis. Zij bekennen het rechtvaardige ervan dat God in hun opwaken hun beeld verachten zal, omdat ze Zijn Beeld verloren hebben.
"U bent volmaakt, Gij zijt rechtvaardig Heere". Daar zegt hun ziel van harte "Amen" op. Zulk een zondaar leert Christus nodig krijgen om met zijn Rechter verzoend te worden. Ze gelooft door God, aan God, en gevoelt de noodzakelijkheid om ook in Hem te geloven. Allen die waarachtig door God opgezocht en levendgemaakt zijn, kunnen door de bearbeiding des Geestes niet rusten eer ze in de Ark zijn.
O, die Ark, die hun bij aanvang wel ontdekt is als enig middel tot behoudenis. Maar hoe zullen zij er in komen? Waarom vond toch de duif geen rust, volk, evenals de raaf op de toppen der bergen? Er was toch voedsel genoeg, want de raaf keerde niet weder. Ach, het was de duif niet alleen om voedsel, maar ook om rust te doen en dat kon haar duivenhart op de kale bergtoppen niet vinden. Ze kon zich niet voeden met de lijken van mensen en dieren zoals de raven. Nee, ze wist de weg naar de ark wel terug te vinden.
Maar, al wist ze de weg naar de ark, toch was Noach nodig om haar binnen te laten volk! En waardoor deed hij dat? Hij stak zijn hand uit door het enige venster dat er in was. Wat zien we echter hierin? Dat ook de duif wist waar dat venster was, want hoewel Noach ze binnen haalde, was ze toch bij het venster. De ziel, zaligmakend door Gods Geest bewerkt, kan in de wereld en in de godsdienst zonder God geen rust vinden, maar fladdert als de duif rond de Ark. Ach, het enige Venster is haar wel ontdekt, Christus de enige Weg waardoor de Vader Zich alleen met haar verzoenen kan.
Maar juist ook, als ze door de Heilige Geest eerlijk gemaakt en gehouden wordt, zal ze geen gebruik van dat venster kunnen maken, eer de grote Noach Zijn hand uitstrekt en haar zelf door Christus binnenhaalt. Niets is er waar zij in kan rusten buiten vereniging met de Middelaar.
In die stand heeft de ziel geen recht op de Hemel, mensen, en ook niet op de aarde. Misschien denkt u, maar waar moeten ze dan blijven? Ze leren overnemen alleen recht te hebben op de verdoemenis, en al wat ze nu boven dat hebben is meevallen.
Er wordt in de wereld veel gesproken over tekort komen, maar, zolang wij nog iets tekort komen, hebben we juist nog te veel! Ieder kind des Heeren zal in de tijd moeten leren geheel zonder recht op aarde te staan. In de staat der rechtheid hadden wij allen in ons vertegenwoordigend verbondshoofd een burgerrecht ontvangen. En niet alleen een uitwendig burgerrecht, maar ook een kerkrecht en een Goddelijk recht.
Al deze rechten zijn wij door de zonde verloren! Geen burgerrecht meer in de maatschappij, geen kerkrecht meer in onzen godsdienst en geen Goddelijk recht meer bij de Heere. Zo ligt het in de grondslag, maar zo zal ieder mens het eenmaal moeten overnemen om te weten dat het zo is.
Maar, hoe zullen nu de uitverkorenen ooit weer in hun verzondigd recht hersteld kunnen worden? Daar kwam nu die Goddelijke Christus voor, Die arm werd daar Hij rijk was. Hij, Die alle macht bezat in Hemel en op aarde, heeft zonder recht op deze aarde geleefd, had in 't maatschappelijke leven zelfs geen steen, die Hij als mens Zijn eigendom noemen kon, om Zijn Goddelijk Hoofd op neer te leggen. Geen plaats in de synagoge werd Hem meer gegund, want Zijn leer was te hard.
Als een ter dood veroordeelde is Hij gestorven, en een vloek geworden voor vloekwaardigen. Zo werd Zijn burgerrecht Hem ontnomen door Keizer Tiberias, Zijn kerkrecht door de Joden, zijnde Zijn eigen volk, en Zijn Goddelijk recht door hen miskend. Als een misdadiger, zonder recht om op aarde langer te leven is Hij gekruist, naakt en bloot uitgespannen. O, volk, daar hangt Hij!
In Zijn diepste, zwaarste lijden in de hof nam Hij de vloek des Vaders waar, de last des toorns tegen de zonde. Hij doordroeg ze om zó voor de uitverkoren kinderen weer alle rechten te verwerven.
In Hem heeft het ganse geslacht dat tevoren gekend is, weer een bestaan voor God. Een burgerrecht op aarde, weer een kerkrecht en een Goddelijk recht.
Hebt u Hem zo leren kennen, volk? O, zouden dan de overdenkingen van hen, voor wie Hij dat recht verwierf, niet zoet zijn? Zouden ze zich niet in Hem verblijden? En als straks eenmaal de goddelozen niet meer zullen zijn, zouden ze Hem dan daarvoor niet eeuwig loven?
"Ach", zegt misschien een arme, verslagen ziel in ons midden, "ik geloof wel dat Hij er is, Hij is ook wel ontdekt aan mij in de Schriften, maar nog nooit toegepast in mij, dat is de hapering".
Paulus kon door genade getuigen, hoe het Gode behaagd had Zijn Zoon in hem te openbaren. Dat is het punt. Als Gods Geest krachtig doorwerkt, dan maakt zo'n ziel in dit punt kennis met de heilige wanhoop. Er zijn twee soorten wanhoop.
1e. Een wanhoop aan God, waar alle goddelozen in hun einde in zullen vallen. Zij zullen in de wanhoop vallen, als straks hun einde komt en zij geen Helper hebben. De klauwen der eeuwige wanhoop zullen zich om hen heen sluiten als ze zullen gaan naar hun eigen plaats.
Maar ten 2e is er een heilzame wanhoop. God zal nooit toelaten dat Zijn volk in de wanhoop valt, hoewel de wanhoop wel eens in hen valt.
O, die nuttige en nodige wanhoop aan alles wat buiten God is! Dat wanhopen aan gebeden en tranen, aan eigen werken en gemoedsaandoeningen, Maar 't is een pijnlijke zaak om te leren, en lang kan de ziel vechten eer ze daaruit verlost wordt.
Toehoorders, gevoelt u nu het onderscheid of de ziel geheel in de wanhoop komt, of de wanhoop in de ziel valt?
Het laatste zal ieder van Gods volk meer of minder ondervinden. Maar nooit zullen zij er in omkomen. En waarom niet? Daar had Petrus kennis mee gemaakt en daarom zegt hij: Omdat zij in de kracht Gods bewaard worden door het geloof, 1 Petrus 1: 5. De huichelaar valt van de top van eer, in de eeuwige verwoesting neer. Nooit had hij in zijn staat hier alles verloren, hij kwam alleen steeds wat tekort. Nooit was hem door de Heilige Geest het venster der ark als enige behoudenis ontdekt. Nooit werd hij van alles afgedreven alleen op de Middelaar aangewezen. Steeds vond hij in de wet nog een draad waarmee hij werken kon, en is alzo in het werkhuis van Mozes nooit de hongerdood gestorven. Maar nu,"als het einde daar is, zal die wet hem ook verklagen en eeuwig veroordelen, hoewel hij er onbewust steeds zijn hoop in stelde. De oprechten van hart zullen echter door die heilzame wanhoop tot dat enige venster gedreven worden, door God verlegen om God. Voor hen zou de Hemel geen waarde hebben als God er niet in was. Evenals een wieg van goud, maar zonder kindje, geen waarde meer heeft voor een bedroefde moeder, evenmin heeft een Hemel zonder Christus waarde voor een oprecht kind des Heeren.
Wat zou toch voor de weduwe des Konings het paleis zijn als de Koning er niet meer in was? Daarom schreit hun ziel naar de rechte verbintenis met Hem, die zij als hun enige zaligheid heeft leren kennen.
Niet om te ontkennen wat er is, maar behalve te erkennen wat Hij gaf, ook te weten wat men mist. Van onderhandeling geen afhandeling te kunnen maken. Wel door God aan de Middelaar ontdekt, maar nooit de zaak opgelost.
O, volk, wij wensen u toe, niet te kunnen leven bij ontvangen leven, maar niet te kunnen rusten eer ze met de Psalmist kan zeggen in de dadelijke toepassing met bewustzijn voor haar ziel: Mijn overdenkingen van Hem zullen zoet zijn ; ik zal mij in de Heere verblijden.
Zo hebben wij in kort voorgesteld de Kerke Gods, in verscheiden standen door het geloof uit het geloof God lovende.
Keren wij nu met de waarheid tot onszelf in.
Zingen Psalm 103: 3 en 4.
Wij hebben gezien in onze tekst hoe de Psalmist zei: Mijn overdenkingen van Hem zullen zoet zijn. Statelijk, standelijk en ambtelijk zou hij zich in de Heere verblijden.
Toehoorders, hoe staat het met uw gedachten tegenover de Heere? Bent u waarlijk verenigd met de gedachten Gods, zowel statelijk als kind, en standelijk in de lotbedeling van uw leven?
O, mensen, 't kan soms klappen kosten, eer wij met Gods gedachten verenigd zijn. Ook al is er bij aanvang leven in hun ziel gevallen, dan nog kunnen zij grote abuizen en verkeerde gedachten van de gedachten Gods maken.
Elia de profeet ging op de Karmel een altaar bouwen tegenover de Balpriesters en hij daagde ze in zijn vurige ijver uit, te laten zien wie God en wie Baäl was. De Heere sprak kennelijk en geheel Israël moest bekennen dat de Heere God was. Stellig heeft Elia wel gedacht, dat gans Israël nu overtuigd zou wezen dat God Gód was en zich van de Baäl afkeren zou. En alzo in het vuur van zijn ijver de Heere gaan dienen. Maar, wat gebeurde er? de volgende dag liet Isébel Elia aanzeggen dat ze de dood der Balpriesters aan hem wreken zou. Toen vluchtte hij naar de woestijn en kwam in grote moedeloosheid onder een jeneverboom terecht.
Maar daar kon hij toch ook niet blijven. God liet hem in de spelonk komen en alles voor hem voorbij gaan. Vuur, aardbeving en storm. Maar in die vreselijke elementen vertoonde zich de Heere niet aan hem. Eindelijk kwam Hij in het suizen van een zachte stilte. Alsof de Heere wilde zeggen "Niet in het vuur van uw ijver Elia, zal Israël Mij dienen, maar in een zachte, evangelische weg, een terugkeer in heiligmaking".
Elia was een groot begenadigd kind en knecht des Heeren, maar 's Heeren gedachten waren toen toch anders dan Elia's gedachten en hij moest er onder leren buigen. Bidden, wachten en bukken, dat zal Hij eenmaal al Zijn volk leren.
Onze tijd is omgegaan. Toehoorders, merkt u ook hoe zwaar de oordelen op ons landje rusten, zowel als op Israël ten tijde van Elia? En soms schijnt het dat de Heere zwijgt. Zwijgen tegenover de vijanden die steeds verder doorgaan en als 't ware het land verwoesten. Zwijgen ook tegenover Zijn volk in het algemeen.
Wat worden er weinig zichtbaar toegebracht, en wat is er weinig zichtbare voortgang en nog minder diepgang onder degenen die toegebracht zijn. Toch kon het wel eens zijn dat Hij bezig is, om in stilte de vijanden der Kerk nog van haar af te houden, want wat denkt u, als de vijanden eens konden doen wat ze wel wensten, het er dan zo vredig met ons landje uit zou zien, als het tot heden uitwendig nog is? Nee, het is weerhoudende genade, ten goede Zijner Kerke, dat Hij alles nog intoomt dat 't in vijandschap en verwoesting nog niet losbreekt.
O, mochten wij toch niet hard van dat volk denken. Zonder die weerhouding zouden wij al levend verslonden zijn. Dat het ons dan gegeven werd om biddende te wachten en wachtende te bidden. Hij leert het beide. Eenmaal zullen de uit" en inwendige zondaars van de aarde verdaan worden, hoewel het nu de tijd nog niet is.
Hij stuurt het toch al op Zijn eigen eer aan volk, wees daar verzekerd van. Zijn eer, de verlossing van de Kerk en der vijanden vernietiging, zijn 3 schakels onafscheidelijk aan elkaar verbonden.
Wij hebben gezegd: Er is een volmaakte overeenstemming in de gedachten Gods! Hebt u ooit aansluiting met die gedachten gehad?"
Kent u een ogenblik in uw leven waarin u contact met het Goddelijk Wezen kreeg?
In Adam hadden wij allen volkomen reine en zoete overdenkingen van het Wezen Gods! O, welk een gedachten moet Adam wel niet gehad hebben, wat een volmaakte harmonie met zijn Schepper, eer de zonde in hem kwam!
Maar, nu die harmonie verbroken, voor eeuwig een zondaar, schuldig, en een goddeloze, zonder God geworden. 't Is niet te zeggen hoe een ziel die dat over neemt over de aarde gaat! Die breuk en kloof tussen God en zijn hart, die niet meer te dempen is. Hij heeft 't over moeten nemen en wordt het dagelijks gewaar, nooit geen zoete overdenkingen meer van de Heere te kunnen hebben. Maar, de genade die hem dat leert, (hoewel hij niet weet dat het genade is) zal hem te zijner tijd ook leren 't met God eens te worden en zijn vonnis te ondertekenen. Maar, als het Gode belieft hem zover te brengen - o dat wonder, als hem ontsloten wordt, dat nu die zalige harmonie en zoete gedachten van het Wezen Gods weer hersteld kan worden!
Dat niemand minder dan de Zoon van God gekomen is, om dat weer in contact te brengen, en dat op een wijze zo het nooit tevoren was.
Hij, die de zwaarste Godsverlating ondergaan heeft en een lijden tot in de hoogste graad voldragen heeft tot in de dood. Daardoor kon alleen die gemeenschap met het Wezen Gods weer hersteld worden. Een schuldig en de doodwaardig volk, met een rein, rechtvaardig Goddelijk Wezen! Nooit heeft die grote Middelaar één moment onderbreking gekend in de zoete en goede gedachten omtrent Zijn Vader, want in de zwaarste foltering en in de diepste verlating riep Hij nóg uit: "Mijn God".
Zo heeft Hij nu voor Godverlaters dat fijne lijnwaad verworven, dat is: de rechtvaardigmaking der heiligen. O dat fijne lijnwaad, waarmee hun naakte ziel eeuwig gekleed voor de Vader zal staan.
Volk des Heeren, als we daartoe verwaardigd worden, met het oog des geloofs een blik te slaan in zoete vereniging met het dierbare lijden en sterven van Christus, zullen dan onze overdenkingen ook van Hem niet zoet zijn?
Nog zijn de goddelozen niet uitgeroeid, nog zijn de overtreders niet geheel van de aarde verdaan. Maar eenmaal zal hun einde komen en zij zullen geen helper hebben. Dan zal de strijd voor de Kerk voorbij zijn, voor altijd voorbij.
Mijn toehoorders, hoe staat het met uw ziel? Hebt ge uzelf als de grootste vijand leren kennen? Hebt ge in uw leven kennis gemaakt dat gevangen vijanden nog geen gedode vijanden zijn?
Hebt u oefening gemaakt in de praktijk van uw leven, om naar Jozua's voorbeeld geen Koningen te laten leven, maar te doden? En hebt u zo onze tekst leren verstaan, om naar dat ogenblik te verlangen dat alle goddelozen er eens niet meer zullen zijn?
Wij reizen met elkaar naar een alles beslissende eeuwigheid, en 't is niet om 't even mensen, hoe wij met elkander omgaan. Heeft 't u wel eens tot een ernstig onderzoek gebracht in uw binnenkamer of u dat fijne lijnwaad ooit ontvangen hebt?
't Zal één van beide zijn: óf de natuurlijke dood zal u van uw vijanden verlossen en u een oorzaak zijn om God te loven, óf straks bij de dood zal uw lamp van belijdenis uitgaan. Uw opvoeding, uw doop, uw onberispelijk leven, zal geen olie kunnen zijn in de ure des doods. Dan zult u naakt voor uw Schepper staan, die uw Rechter is, en de stem horen: Ga weg van Mij, Ik heb u nooit gekend!
Ach, mocht ge 't nog bekennen, eer de eeuwige nacht komt. Nog hoort u het geluid der bazuin, nog wordt u aangeboden: Heden, indien u Zijn stem hoort, verhardt uw hart niet. Nog wordt u voorgehouden de eeuwige gedachten Gods, Die gezegd heeft: Ik heb geen lust in de dood des goddelozen, maar daarin dat hij zich bekere en leve.
En zijn er in ons midden verontruste zielen, in wier hart een wond geslagen is? Dat uw overtuigingen toch niet overgaan eer ge in God gevonden bent. Mochten uw overdenkingen nog waarlijk zoet worden. Maar ik wens u toe, niet jaren en dagen te kunnen leven bij ontvangen leven alleen. O dat ge steeds van uzelf leerde walgen, zowel van uw eigengerechtigheid als van uw ongerechtigheid.
Dat de grote Bruidegom toch uw enigst Middelpunt eens worden mocht, zodat ge van harte uitriep: "Niets is er waar ik in kan rusten!"
En volk des Heeren, die door genade uw leven verloren hebt om het in Hem te vinden, ik wens u toe, dat ge dagelijks in de praktijk oefeningen maakt, dat de zondaars van binnen verdaan worden. Dat de zonde toch niet heerse in uw sterfelijke lichamen! O, dat er steeds een levendige betrekking in uw ziel lag, in de praktijk der heiligmaking, dat de goddelozen er niet meer zullen zijn.
De zonde blijft in haar wezen altijd wat ze is, zonde kan dus door de grootste genade toch nooit onzonde worden, maar ze zal wel eenmaal in al Gods volk vernietigd worden. Mochten wij veel betrekking hebben op dat ogenblik, waardoor dat zal kunnen plaats hebben. Om dan eenmaal zonder zonde, maar ook zonder einde te kunnen aanheffen: "Loof de Heere mijn ziel. Hallelujah".
Amen.
Slotzang Psalm 73: 12.
(van: Ds. J. Fraanje)